De verborgen kinderen
Elizabeth Byler Younts
‘De verborgen kinderen’ van Elizabeth Byler Younts vertelt het verhaal van twee jongeren die ontsnappen aan de geïsoleerde omgeving waarin zij zijn opgegroeid.
Bestellen bij CLC
Beschikbaarheid:
Wilt u dit product bestellen, dan kan dat op clcnederland.com
Details:
9789029729703
384
Paperback
€22,99
Beschrijving
Elizabeth Byler Younts schetst in ‘De verborgen kinderen’ een aangrijpend beeld van de psychiatrie in Pennsylvania, 1937. De veertienjarige Brighton kent alleen het leven binnen de grauwe muren van gesticht Riverside. Hier wordt ze opgevoed en onderwezen door verpleegster Joann. Brighton weet niet dat Joann geheimen bewaart die een sleutel vormen tot haar verborgen verleden. Een verleden dat Brighton vasthoudt in het sombere Riverside.
Brightons enige vriend en lotgenoot is de albinojongen Angel. Samen besluiten ze te ontsnappen. Maar weglopen is één ding, voorbereid zijn op de buitenwereld is iets heel anders. Zonder geboorteakte en geld zijn ze overgeleverd aan de genade van vreemdelingen, die niet altijd het beste met hen voor hebben…
‘De verborgen kinderen’ is een hartverscheurende historische roman over de kracht van vriendschap en de schoonheid die schuilt in de grote en bedreigende buitenwereld.
‘”De verborgen kinderen” fascineert van begin tot eind.’ -Susan Meissner, auteur van o.a. ‘Het laatste jaar van de oorlog’
Categorieën
Eigenschappen
9789029729703
11-08-2020
Nederlands
384
342
Paperback
Elizabeth Byler Younts
Marijne Thomas
Leesfragment
De verborgen k inderen De verborgen kinderen Een jonge vrouw onhtvlucht het gestichth waar ze is opgegroeihd. Maar in de werelhd buiten de hekken blhijkt niet iedereenh te vertrouwen. Ze is jong, wereldzvreemd en op zoek naar eenz nieuw thuis Pennsylvania, eind jaren dertig. De veertienjarige Brighton Friedrich is nog nooit buiten de muren van gesticht Riverside geweest, waar haar moeder werd opgenomen toen ze zwanger van haar was. Haar enige vrienden zijn de albinojongen Angel en een van de zusters, Joann, die Brighton heeft opgevoed en onderwezen. Maar Joann houdt ook dingen voor haar achter. Informatie die Brighton een leven buiten Riverside kan geven. Angel en Brighton zien geen toekomst voor zichzelf binnen het gesticht, en besBluiten te ontsnappBen. Niets heeft hen kunnen voorbereiden op de wereld die ze aantreffen buiten het tehuis. Ze hebben geen geboorteaktes, amper geld en maar een paar aanknopingspunten B in hun zoektocht naar een nieuw thuis. Het enige wat ze kunnen doen is hun leven in handen van vreemdelingen leggen, van wie sommige nog gevaarlijker blijken te zijn dan de pleBk die ze zijn ontvBlucht. brak door met haar romans over de Amish. Voor De verborgen kin- deren gooide ze het over een geheel andere boeg en verdiepte ze zich in de geschiedenis van de psychiatrie in de twintigste eeuw. Ze woont in Pennsylvania met haBar man en twee dochBters. 9 789029729703 Younts-De verborgen kinderen@8.indd 1Younts-De verborgen kinderen@8.indd 1 02-07-2020 12:0502-07-2020 12:05
Elizabeth Byler Younts De verborgen kinderen Roman Vertaald door Marijne Thomas KokBoekencentrum Uitgevers – Utrecht
Vertaling: Marijne Thomas Ontwerp omslag: DPS Design Lay-out binnenwerk: Crius Group, Hulshout isbn 978 90 297 2970 3 isbn (ebook) 978 9 029 72971 0 nur 342 www.kokboekencentrum.nl © 2020 KokBoekencentrum Uitgevers Oorspronkelijk verschenen onder de titel The Bright Unknown. Published by arrangement with Thomas Nelson, a division of HarperCollins Christian Publishing, Inc. © Elizabeth Byler Younts, 2019 Alle rechten voorbehouden Uitgeverij KokBoekencentrum vindt het belangrijk om op milieuvrien- delijke en verantwoorde wijze met natuurlijke bronnen om te gaan. Bij de productie van het papieren boek van deze titel is daarom gebruikgemaakt van papier waarvan het zeker is dat de productie niet tot bosvernietiging heeft geleid.
Voor Joann, mijn dierbare grootmoeder in liefde, en voor Kelly, die zo veel begrijpt ‘Ik sta buiten met een lantaarn, op zoek naar mezelf ’ Emily Dickinson
7 1990 Grindpaden Ik weet niet goed wie ik zou moeten bedanken – of de schuld zou moeten geven – dat ik de kans heb gekregen een oude vrouw te worden. Al kwam 67 me als jong meisje een stuk ouder voor dan het daadwerkelijk is. Mijn knieën kraken een beetje, maar ik vind nog steeds blonde lokken in mijn grijze haar. Ik heb mijn omgeving zien opgroeien. Het lijkt wel of ik oud ben geboren. Was ik ooit echt jong? Ik ben in elk geval lang ge- noeg op aarde om te weten dat vooruitgang een relatief begrip is. Wat is het eigenlijk? Uit naam van de vooruitgang wordt veel kapotgemaakt, nietwaar? Maar, denk ik dan, waar zou ik zonder die vooruitgang geweest zijn? Niet hier. Het jaar 1990 kwam met heel wat verrassingen. We leven nog steeds op planeet Aarde, de Wederkomst heeft zich nog niet vol- trokken – alle voorspellingen ten spijt – en apparaten als draad- loze telefoons staan boven aan de verlanglijstjes van heel wat huisvrouwen. Nog een verrassing: zo veel huisvrouwen zijn er tegenwoordig niet meer. Ik ben niet echt een techneut en gebruik nog gewoon een telefoon met een draaischijf en een lang snoer. Ik kreeg er een van drie meter bij cadeau. Laatst hoorde ik een meisje iets old school noemen, en dat is denk ik hoe je mij zou kunnen omschrijven. Er is dus blijkbaar zelfs een nieuw woord voor ouderwets. Grappig. Met een jeugd als de mijne is het een compliment om ouder- wets te zijn – het betekent dat ik nog onder de levenden verkeer.
8 Er zijn perioden geweest waarin ik niet verwachtte ooit deze leeftijd te halen. Veel dames van een zekere leeftijd zouden het heerlijk vinden de wijzers van de klok terug te draaien en weer te denken aan de dagen van hun jeugd. Maar ik wil die net zo lief vergeten, zoals mijn oude potten en pannen: ze dragen de deuken en krassen van jarenlang gebruik, maar niemand weet nog hoe die butsen ooit zijn ontstaan. Met wat gebreken hier en daar zijn ze heus niet opeens onbruikbaar geworden. Ik loop naar buiten en knijp mijn ogen tot spleetjes tegen de junizon, verrast door de felheid van het licht. De zon en ik, we zijn oude vrienden, en ze begroet me met een knikje terwijl ik onder haar sluier van hitte door loop. De wandeling naar mijn brievenbus aan het begin – of eind – van de lange oprit is al jaren een dagelijkse gewoonte. Soms loop ik twee keer per dag over dat natuurlijke pad, gewoon voor de frisse lucht, maar vooral om mezelf eraan te herinneren dat ik dat kan. Ik beschouw vrijheid nooit als iets vanzelfsprekends. Het grindpad overleefde het bijna niet toen wij hier kwamen wonen. Mijn kinderen wilden dat we het pad verhardden, zodat het makkelijker zou zijn voor hun fi ets of scooter. Maar het idee van een betonnen of asfalt pad dat ons groene gazon zou scheiden van de grassen die wild en ongetemd aan de andere kant groeiden, stond me tegen. Die strook tussen het getemde en het wilde is me te dierbaar en te vertrouwd om afstand van te doen. De steentjes onder mijn schoenzolen zijn een ongevaarlijke herinnering aan de plek waar ik vandaan kom. Andere paden roepen soms pijnlijke herinneringen op. Sommige waren smal en donker, andere ontstonden pas toen ik ze met mijn eigen twee voeten maakte. Mijn oprit herinnert me aan de vrijheid die ik heb om te doen en laten wat ik wil. Zo was het niet altijd. De postbode zwaait naar me vanaf het huis van de overburen, terwijl hij de vlag op hun brievenbus laat zakken ten teken dat er post in zit. Ik wuif terug en kijk niet voordat ik oversteek. Deze weg is net zo geïsoleerd als mijn herinneringen. Ik werp een blik in de aluminium bus voordat ik mijn hand
9 erin steek. Bij storm kan een incidentele krekel die kleine schuil- plaats soms niet weerstaan – en gisteren ging het fl ink tekeer. De stapel post ziet er eenzaam uit en dus vouw ik mijn handen om de inhoud en trek het bundeltje eruit. De artritis in mijn pols speelt op en ik kreun even. Ik sluit de brievenbus en draai me weer om. Een dik elastiek vouwt een Reader’s Digest om een smal bundeltje witte envelop- pen en felgekleurde folders. Ik blader erdoorheen in een poging het kloppende gevoel in mijn pols te verdrijven. Energierekening. Water. Een felgele fl yer die me opgetogen meldt dat er een nieu- we pizzeria in de stad is geopend, met onderaan een kortingsbon voor loodgieter Purdy. Het cartoonschaartje dat gebruikt is om aan te geven dat je de coupon langs de stippellijn moet afknippen, heeft oogjes en een grijns. Ik kan het niet laten en grijns terug. Onder op de stapel bevindt zich een grote gele envelop. Zo’n zachte. De bult binnenin heeft iets vertrouwds, maar ik weiger te benoemen wat het is. Er kruipt een rilling over mijn rug. Moet je op mijn leeftijd niet beter op verrassingen zijn voorbereid? De laatste keer dat dit gevoel me overviel, was ik niet meer dan een meisje van achttien – bang en alleen. Dat te snel te veel tegelijk moest leren. Gevangen tussen grijze betonnen muren. Lijdend onder het verlies van mijn laatste restje onschuld, dat ergens achter mijn hart maar voor mijn ziel was weggestopt – mijn hart sturend, mij sturend. Maar ik ben niet kopje-onder gegaan in dat sprookjes-van- Grimm-begin. Meer dan veertig jaar huwelijk hebben me tot een overlever van onvoorspelbaarheid gemaakt. Ik ben door het oog van de naald gekropen bij het baren van mijn kinderen – met tegenzin tussen de vreselijke muren van een ziekenhuis nog wel – en werd een vrouw die haar eigen jeugd goedmaakte met het moederschap. Maar deze envelop jaagt me een zekere angst aan die ik niet kan uitleggen. Het zijn de contouren van de inhoud. Ik wil de envelop niet openen, hoewel mijn hele leven lang hiernaartoe is gewerkt. Ik overweeg het pakketje in de zak van mijn schort te stoppen,
10 samen met de tuinschaar en de eenzame sigaret die erop wacht opgerookt te worden op de veranda voor het huis – een gewoonte die dateert uit 1941 en waarmee ik sinds de jaren vijftig probeer te stoppen. Het is er maar een per dag, weet je. Maar ik ben al verleid. Ik draai de envelop om. De naam op de hoek komt me niet bekend voor, maar de woonplaats van de afzender pocht dat mijn nachtmerries geen dromen zijn maar herinneringen. Het handschrift oogt zakelijk en vrouwelijk. Mijn blik glijdt naar het midden. De envelop is geadresseerd aan iemand die ik lang geleden heb afgeschud – zo lang, dat het bijna is alsof dat meisje nooit heeft bestaan. Mijn moeder, een verloren ziel, gaf me die naam... in zekere zin. Er is een vraag- teken achter gekrabbeld, het postkantoor weet niet zeker of dit echt hier hoort. Maar ik ben het wel degelijk. Dat weet ik, en ik wou dat het niet zo was. Na een paar keer diep inademen haal ik de tuinschaar uit mijn zak en laat de punt met trillende vingers onder het opstaande hoekje van de fl ap glijden. Hoe ik dat voor elkaar krijg zonder mezelf te snijden, weet ik niet. Mijn vermoedens kloppen. Als ik de envelop omkeer, valt er een fi lmdoosje in mijn hand, zo eentje voor een 35mm-fi lm. Het is oud, bijna vijftig jaar, en voelt warm op mijn huid. Het achttienjarige meisje dat op de envelop wordt genoemd, huilt een beetje, maar ze zit zo ver onder mijn betonnen huid dat het vanbinnen niet eens te voelen is. Lang geleden wenste ik dat ik alles zou kunnen vergeten, maar de stemmen uit mijn verleden zijn sterker dan mijn heden. Wat moet ik nu doen? Een golf van schuldgevoel, schaamte en pijn – de troubadours van mijn hart – neuriet naar me als Frank Sinatra. Ik laat het fi lmrolletje vallen, het belandt aan de rand van het pad tussen de grassprieten. Wie heeft me dit gestuurd? Waar komt het vandaan? Ik kijk in de envelop en zie dat er nog iets in zit. Nog voor ik de impuls kan beheersen, trek ik het dichtgevouwen stukje papier er al uit. Het gelijkmatige handschrift meldt:
11 Brighton, ik heb ook de rest, mocht je geïnteresseerd zijn. Kelly Keene Kelly Keene. Ken ik niet. Waarom bezit zij een fi lm uit mijn donkere jaren? Ik kijk weer omlaag en het fi lmdoosje kijkt naar me terug, uitgestrekt op het grind en het gras. De opgegraven stemmen uit mijn binnenste melden zich in mijn oor. Ze zijn nooit ver weg geweest. Ze zijn er altijd, in de schaduw of om een hoekje. Een refl ectie in een donkere ruit. Hun stemmen buigen zich over mijn schouder, hun spookachtige gezichten kijken naar mijn armen vol kinderen en kleinkinderen, en de herinnering aan hun lach wijst me erop hoe ver ik ben gekomen en hoeveel kracht het heeft gekost om altijd maar weer een stap naar voren te zetten. Toch roepen die stemmen ook een belofte in herinnering die ik niet heb ingelost. De last van het schuldgevoel daarover nestelt zich naast mijn ziel. Al is het weliswaar gewikkeld in mededogen, het kent de kronkelende paden van vredigheid en wanhoop maar al te goed. Decennialang heb ik die stemmen voor mezelf gehouden. Maar deze fi lm is het begin van de herrijzenis van de vergeten zielen, en daarmee ook van de blootlegging van mijn verleden.
12 1937 Deze lichte muren en de duistere verhalen die ze vertellen De zijdeachtige grijze wolken buiten waren een weerspiegeling van de niksigheid binnen de muren van mijn thuis. Het raam maakte me deelgenoot van beide werelden. De wereld waarnaar ik uitkeek en verlangde. En de wereld waarin ik leefde. En geen van die twee was veilig. Ik bladerde door het dagboek dat ik vier jaar geleden voor mijn tiende verjaardag had gekregen, en elke bijdrage over mijn verjaardag begon met hoe saai het weer die dag was. Maar ik had geen dagboek nodig om verder terug te kunnen gaan, aangezien ik ergens in de krochten van mijn ziel ervan overtuigd was dat ik me de dag waarop ik werd geboren nog herinnerde – en elke regenachtige verjaardag sindsdien. Op die eerste aprilochtend had een storm het raam gegeseld. De kakofonie van geluiden werd echter gedempt door de druk van mijn oor tegen mijn moeders warme boezem. Ik stelde me alle details van mijn geboorte al zo lang voor, dat ik er inmiddels van overtuigd was dat ze echt waren, maar ik zou het nooit zeker weten. En mijn moeder zou nooit in staat zijn me over die momenten te vertellen, omdat haar ziel zich lang geleden zo goed had verstopt dat geen zoektocht ooit nog resultaat zou kunnen hebben. Een zucht glipte mijn keel in. Ik slikte en de lucht landde als een steen in mijn maag. Ik ademde mijn hete adem op het raam en tekende er een hartje in. Mijn vingertop maakte een
13 stroef piepgeluid op het koele glas. Ik stelde mijn ogen scherp op het tafereel erachter. Er was nog geen streepje zon te bekennen achter de omtrekken van de bomen verderop tegen de horizon, over de weg en het weiland. Op dat weiland had ik nog nooit een voet gezet, omdat het aan de andere kant van het hek lag. Mij was verteld dat het terrein waarop ik woonde, op een ‘echte buurt’ leek. Nou was ik nog nooit in een echte buurt geweest, dus misschien was dat wel een leugen. Het enige groene gras dat ik ooit had betreden, was het gras dat groeide op het terrein van het Riverside Tehuis voor Krankzinnigen. Met boze vingers boende ik het hartje weer weg en tikte zachtjes tegen het raam, een dof geluid. Ik keek snel achterom en opende toen het venster zo ver als het maar ging. Ik greep de ijzeren tralies beet en drukte mijn gezicht ertegenaan. Ik stak mijn tong uit om zo een paar regendruppels op te vangen. De kilte trok door mijn hele lijf. ‘Jongedame,’ zei een stem achter me. Ik trok mijn hoofd terug en stootte het tegen het kozijn. ‘Als zuster Derry dit ziet...’ Zuster Edna Crane – tante Eddie, zoals ze graag genoemd wilde worden – was ook in de kamer toen ik werd geboren, glibberig en kronkelend tussen mijn moeders dijen. Het was tante Eddie die de beelden van mijn geboorte in mijn hoofd had geplant: de laaghangende wolken en de mist die van buiten naar binnen was gekropen en zich als kronkelende klimop aan de muur had geklampt om een blik op te kunnen vangen van dat nieuwe leven. Van mij. En dan te bedenken dat het op een plek gebeurde waar het leven in de regel eindigde in plaats van te beginnen. Ze liep langs me heen en sloot het raam. Ze kreunde even toen ze de bovenste hendel omdraaide, vloekte en stak haar vinger in haar mond. Het was een lastig scharnier, dat wist ik. Ik was al met al een uur bezig geweest om het open te wrikken. Ik was ergens na drieën wakker geworden toen mijn moeder een aanval had, en kon daarna niet meer in slaap komen. Maar toen moeder rustiger werd, was ik onze kamer uit geslopen en met de
14 hendel van het raam aan de gang gegaan. Ik had me aan de regel gehouden dat ik de verdieping niet mocht verlaten, maar ik had frisse lucht nodig. En de bedauwde wereld achter het raam bood die in overvloed. De schone geur, zwaar van de regen, werd door de muff e kamers in dit gebouw meteen verstikt. Het was meer dan gewoon vocht, die geur, of bedompt of rottend; het was meer dan het vergaan van onnozele dromen, meer dan ellende die zich bij kloppende harten voegt. Het was de dood in hoogsteigen persoon. Overblijfselen van ons, de nauwelijks levenden – onze ogen, oren, harten en zielen als stoff elijke resten verspreid. De oudere verpleegster pakte me bij mijn schouders en pro- beerde mijn ziekenhuishemd en haren een beetje te fatsoeneren. Maar ik wist dat ik niet mooi genoeg was om gefatsoeneerd te worden. Onkruid bloeit ook, maar dat maakt het nog geen bloem. ‘Je jurk is helemaal nat, en hoe heb je in vredesnaam je vlecht zo warrig gekregen?’ Mijn jurk? Het was een ziekenhuishemd, alleen tante Eddie noemde het steevast een jurk. De zucht die ik eerder had weten in te slikken, fl uisterde nu tegen me, smeekte me vrijgelaten te worden. Ik negeerde dat en de zucht fl adderde weg. ‘Bleef haken in het kozijn. Daar zit een spijker.’ Ik wees naar het raam. ‘Dit kan echt niet zo. Als jouw haar niet netjes is gedaan, zie je eruit als een verwaarloosd blondje in een hoerenkast, maar als het mooi gekamd is – nou, met zo’n vlecht zou je naar de kerk kunnen.’ Ze had mijn haar voor het slapengaan ingevlochten, maar toen ik wakker werd, was het weer een vogelnest geweest. Ik liet tante Eddie mijn vlecht uithalen en probeerde niet ineen te krimpen toen ze aan de losse lokken begon te trekken. Ze kamde mijn fi jne haar goed door en trok er harder aan dan anders, waardoor mijn ogen in spleetjes veranderden. Om haar te plezieren, streek ik de kreukels uit ‘mijn jurk’ – een ooit wit recht geval met knopen op de rug, al waren sommige in de loop der jaren eraf gevallen. Zuster Joann Derry, die ik Joann noem- de en soms liefkozend JoJo, had hem op een dag mee naar huis
15 genomen en hem passend gemaakt voor mijn smalle schouders, aangezien dit soort hemden ontworpen was voor knokige vol- wassen vrouwen. Hun puntige, smalle schouders konden zoiets overeind houden. JoJo deed dit elke keer als er nieuwe kleding werd uitgereikt, wat in de regel eens per jaar was. Vorig jaar moest ze voor een paar dagen een ander hemd voor me zien te vinden, terwijl zij de vlek van mijn eerste vloed uit mijn reguliere exemplaar probeerde te krijgen. Ik was net dertien geworden. De verzadigd rode plek op mijn jurk en mijn beddengoed, en de plakkerigheid tussen mijn benen, waren geen verrassing voor me geweest. Voordat mijn moeder gesteriliseerd werd – de dokters dachten dat die ingreep haar zou helpen bij haar depressie en psychose – was ik altijd degene geweest die haar verschoonde, want Joann had bijna honderd andere patiënten en weinig helpende handen. Ze had me Carols hemd gegeven. Zij was een week daarvoor overleden en lag nog maar nauwelijks in een vers graf achter op het terrein. Haar familie had het lichaam niet opgeëist. Ze zou voortaan enkel nog C. Monroe op een simpele steen zijn. Kleren dragen van een dode was hier heel normaal, maar de wetenschap dat zij dit ding als laatste aan had gehad, bezorgde me de rillingen. Ik bleef vrijwel de hele begindag van mijn eerste menstruatie in bed. Mijn vriend Angel dacht dat ik doodging toen ik niet met hem meeging op een wandeling door de boomgaard en daarna naar het kerkhof, waar we elke grafsteen inmiddels uit ons hoofd kenden. JoJo had het hem uitgelegd, al weet ik niet hoe. Later vertelde hij me dat ze mijn opbloeiende vrouwelijkheid en hormonen had aangesneden, iets wat we al hadden geleerd toen ze ons een paar biologielessen gaf. Joann was van mening dat mijn stap naar het vrouw-zijn iets bijzonders verdiende, en toen ze mijn ziekenhuishemd terug- bracht, had ze het tot mijn verrassing omgetoverd tot een echte jurk. Haar hele gezicht lichtte op toen ze wees op iets wat een peter-pankraagje bleek te heten, en de ruches bij de zoom. Na- dat ik hem had aangetrokken, draaide ik rond zoals ik ook had
16 gedaan toen ik nog klein was, voordat ik doorkreeg dat het niet normaal was om als kind in een inrichting te wonen. Ik huilde toen de directeur, dokter Wolff , er een einde aan maakte, omdat hij het niet goedvond dat ik een echte jurk had. Hij beweerde dat hij voor mij al te veel uitzonderingen maakte. Joann zei dat we ons geluk niet op de proef mochten stellen – wat dat ook mocht betekenen. Geluk? Ik? Geluk zou de moge- lijkheid zijn om weg te lopen en zo veel jurken met ruches te kopen als ik maar wilde en dan elke dag een andere aantrekken. Misschien verliefd te worden en te trouwen. Misschien zelfs wel moeder te worden. Wie weet. Ooit. Inmiddels, veertien jaar oud, besefte ik dat in het Riverside Tehuis voor Krankzinnigen wonen nou niet was hoe andere mensen leefden. Maar dit was al zo sinds mijn geboorte. Geen van de hier gangbare medische diagnoses – zwakzinnig, melan- choliek of doofstom – was op mij van toepassing. Ik had niet eens een slecht humeur. Al mijn vrienden hadden zo’n etiket opgeplakt gekregen, en ik kende die wel, maar ze sloegen niet op mij. Noch op mijn beste vriend, Angel – die was gewoon een albino met slechte ogen. Mijn arme moeder was in de greep van stemmen en demonen, en mijn vader hield niet genoeg van ons om ook maar een van ons beiden te redden – of zelfs te bezoeken. Hij was onze enige kans om hier weg te komen, omdat hij onze directe familie was. Maar vandaag, op mijn veertiende verjaardag, tikte de frisse lucht buiten tegen het raam, plaagde me, daagde me uit ervandoor te gaan. Maar mijn moeder dan? Als ik wegging, was ik dan net zo slecht als mijn vader? Ik wilde niet slecht zijn. ‘Klaar.’ Tante Eddie gaf me een klopje op mijn schouder en draaide me om, zodat ze me kon bekijken. In haar vochtige ogen zag ik mijn vervormde spiegelbeeld. Ik was een onopvallend meisje met een veel te grote naam. Hij hing over mijn identiteit als een ziekenhuishemd over mijn te smalle schouders. Maar het was het enige wat mijn moeder me ooit had gegeven.
17 ‘Brighton.’ Zuster Joann Derry’s stem weerkaatste door de kille, kale gan- gen. Ze kwam de kleine kamer in. ‘Brighton Friedrich, waar ben je, jongedame?’ ‘Ze is hier.’ Edna schoof me langs de patiënten heen die na het ontbijt in een rij binnenkwamen. Hoe meer ik de deur naderde en de hal die naar de slaapzalen leidde, hoe beter ik mijn moeder kon horen op het hoogtepunt van een aanval. Haar gejammer geselde mijn oren en mijn hart paste zich aan haar ritme aan. Ze had me nodig. Regen en moe- ders aanvallen, ze waren als twee handen op één buik – en altijd erger op mijn verjaardag. Elk jaar begon mijn moeder rond drie uur ’s ochtends te kreu- nen. Vervolgens beleefde ze een paar uur lang de pijn van de bevalling alsof het de eerste keer was. En als ze dan uiteindelijk geen baby aantrof, rouwde ze om de fantoompijn. Ze klauwde aan de betonnen muren, zo hard dat haar vingernagels bloedden, en als we haar niet snel genoeg in bedwang kregen, verloor ze er een of twee. Na jaren van haren uittrekken groeide het haar niet meer. Als we niet goed opletten, pulkte ze aan de zachtste plekken van haar huid – de binnenkant van haar ellebogen, haar polsen, haar borsten – tot ze bloedden. De witte jassen noemden het een psychose. Ze kon, of wilde, er niet mee omgaan. Ze zeiden dat ze niet wisten waarom, maar ik geloofde hen onderhand niet meer. Ze hadden zo veel van mijn vrienden al pijn gedaan, dat ik wel beter wist dan ze te vertrouwen. Wat mijn moeder betreft: die had ik nooit anders gekend. Afgezien van fi xeren was mijn aanwezigheid het enige wat haar hielp. Haar steriliseren had haar niet van haar waanzin bevrijd. Haar hormonen bleken niet schuldig. De artsen vertrouwden op een aantal zaken om haar te kalme- ren. Mijn aanwezigheid en aanraking, zelfs toen ik nog een baby was, waren een van die methoden. Maar als dat niet lukte, had Joann geen andere keuze dan haar aan het bed te fi xeren, of op een stoel, of haar een dosis slaapmiddelen toe te dienen. Insuline
18 was het nieuwste van het nieuwste voor toevallen en manische episoden, waardoor patiënten vaak uren, soms dagen achtereen in een soort comateuze slaap vielen. Maar injecties maakten de agitatie erger en veroorzaakten een gevaarlijk onregelmatige hartslag. Voor mijn moeder bestond er geen goede methode. Naast ons gebouw lag de kinderafdeling, Pine View geheten. De gebouwen waren via een gang op de begane grond met elkaar verbonden. In Pine View werden de patiënten als dieren behandeld – niet zo heel anders dan op mijn afdeling. Maar hier was ik veilig. Dat wil zeggen, zo veilig als je in een inrichting kunt zijn. Joann zorgde voor me als voor een dochter. Na mijn geboorte was ik overgebracht naar de kinderafdeling, maar Joann had ervoor gevochten dat ik terug mocht naar mijn moeders kamer, onder de belofte dat zij voor me zou zorgen. Joann was toen pas achttien en niet in de positie om echt eisen te kunnen stellen, maar de afdelingsarts, Sidney Woburn, was op haar gesteld en had de reputatie dat hij haar meestal haar zin gaf. Ik zou er later meer over horen – de listigheid van een wanhopige vrouw en het web van bedrog. Maar vandaag, terug in mijn moeders kamer, zag ik meerdere ingepakte cadeautjes op het voddenkleedje liggen dat Mickey me had geleerd te maken, jaren geleden, zodat mijn kamer wat min- der steriel zou voelen. Wat miste ik Mickey, sinds haar plotselinge dood een paar jaar geleden. Haar zilveren haar hing altijd tot op haar oogleden en haar rozige huid leek gelukkiger dan haar rea- liteit. Op mijn bed, achter het stapeltje cadeaus en herinneringen aan Mickey, lag een oranje, geborduurd kattenkussen. Joann had me op een van haar vrije avonden de kruissteek geleerd. Het waren de uren waarin ze boeken als Peter Pan aan Angel en mij voorlas. Ik borduurde ondertussen en Angel zat er gewoon bij en luisterde. Ik noemde de oranje kat Nana en wenste stiekem dat het een hond was – en dat hij echt was. En dat Nooitgedachtland daadwerkelijk bestond. Naast Nana zat een versleten beer die Mickey van een oude bruine handdoek had gemaakt. Het was het laatste cadeau dat ik van haar kreeg.
19 Vandaag was er ook een kleine taart, die het keukenpersoneel moest hebben gebakken. Er was altijd een tekort aan bloem en suiker, iemand had voor die taart dus iets opgeoff erd. Hij stond op het niet-ziekenhuisachtige nachtkastje. Het ding werd altijd in een kast gepropt zodra er offi ciële inspecties waren. Ik ook trouwens, in een kast of een kantoor; ik had me zelfs ooit met Nana onder een bed moeten verstoppen. Ik mocht niet gezien worden. Inmiddels was ik aan de leugen gewend. Maar aangezien we op de afdeling niet vaak offi cieel bezoek kregen, was die hele klucht al jaren niet meer opgevoerd. Angel, mijn beste vriend, die op de kinderafdeling woonde, zat op de vloer naast mijn bed. Zijn ziekenhuishemd zag er in verge- lijking met zijn bleke huid helemaal groezelig uit. Zijn golvende witblonde haar was warrig en plakte tegen zijn voorhoofd. Hij keek op toen we binnenkwamen. Zijn glimlach van gelijkmatige, gelige tanden straalde en zijn blauwrode ogen keken me wazig – zo had hij me verteld – aan. Ik zwaaide naar hem en hij zwaaide terug, waarna mijn moeders dierlijke kreun mijn aandacht afl eidde. Weg van Angel en weg van alle kleine attenties in mijn kamer, die be- doeld waren om mij op mijn verjaardag meer een gewoon meisje te laten voelen. Een normaal kind. Alles wat ik over normale meisjes wist, was afkomstig uit boeken. Maar mijn fi ctievriendinnen Heidi, Pollyanna, Betsy, Anne en Sarah leidden ook geen gewone levens. Dus misschien bestonden normale meisjes wel helemaal niet. ‘Helen.’ Joann snelde naar voren en klopte mijn moeder kal- merend op haar schouder. Ze gebaarde naar me dat ik dichterbij moest komen. Toen ik binnen handbereik was, trok ze me naar zich toe. ‘Helen, Brighton is er.’ ‘Liebling.’ De hese stem sprak dat ene Duitse woord dat ik mijn hele leven al kende, hoewel het de afgelopen jaren zeldzamer was geworden. Mijn blik gleed naar de oude stapel boeken onder mijn bed, waar vroeger ook een Duits woordenboek had gelegen, in de hoop tussen deze gebroken woorden nog een boodschap te kunnen ontwaren. Maar het boek was door een patiënt gejat en kapotgemaakt.
20 Moeders sliertige haar, de kleur van regenwolken en zand, hing als slappe gordijnen voor haar vale gezicht. Ze was niet zoals Angel bijna blind, en toch zag ze me niet. Ze staarde altijd in het niets. Toen ik nog klein was, ging ik vaak zo zitten dat onze ogen op gelijke hoogte waren, wanhopig verlangend naar een echte blik van haar. Op een dag bleven haar blauwe ogen op me rusten – heel even. In mijn kinderlijke naïviteit dacht ik dat ze misschien wel uit haar stoornis ontwaakte. Er kroop een fl auwe glimlach over haar droge lippen, maar haar zachtheid sloeg om in woede en ze krijste in mijn gezicht. Dat probeerde ik dus nooit weer. Vandaag dwaalden haar ogen door de ruimte maar landden nergens. Gemompeld gefl uister in een gefragmenteerde taal maakte dat ik moeite had na te denken, maakte het onmogelijk me rationeel uit deze jaarlijkse nachtmerrie te praten. Ik kon me er alleen maar aan overgeven. Ze strekte haar armen uit en toen niemand haar een baby aanreikte, begon ze aan haar kleding te plukken en zocht haar baby – mij – onder het dunne laken. Ze droeg geen ondergoed, wat voor de meeste patiënten hier gold, en tilde haar nachthemd op, speurend, waarna ze naar haar buik greep en kreunde. Geslonken, getekende huid bungelde om haar lijf als slecht zittende kleren. Het omhulsel waarin mijn moeder leefde, was jaren geleden al verschrompeld. Ik haatte mijn werkelijkheid, maar ik haatte de hare nog meer. Ze verdiende beter dan een leven vol waanzin te leiden, toch? Ze was ongetwijfeld niet het soort vrouw geweest dat bij haar volle verstand zo vreselijk was geweest dat het een terechte straf was dat ze het was verloren. En waarom moest ik de consequenties van haar zieke geest dragen? Terwijl ze de volgende ronde inging van wat zij als een beval- ling beschouwde, dacht ik aan de kleine en mooie vrouw die ze geweest moest zijn toen ze werd opgenomen – al zwanger en onbeheersbaar en volledig de weg kwijt. Ze was niets meer dan een steentje in een oceaan. Een regendruppel in een storm. Ik vroeg vaak naar mijn geschiedenis, maar mijn nieuwsgierigheid stuitte altijd op korte, botte antwoorden. Door niets werd ook
21 maar een beetje duidelijk waarom mijn vader nooit voor mij was teruggekomen. Ik wist niets over die Verloren Jongen uit Nooitgedachtland, zoals ik hem was gaan zien. Joann was ergens op de gang, zodat ik me in mijn eentje met mijn moeder moest zien te redden. Ik was de afgelopen twee jaar begonnen haar te wassen en baden – ook Angel deed dat. De stafl eden van de kinderafdeling deden alsof ze niet doorhadden dat hij de meeste dagen afwezig was, aangezien het een patiënt minder was om te verzorgen – nog iets wat Joann me schonk waardoor ik een vriendje van mijn eigen leeftijd kon hebben. Ze probeerde me iets van een leven te geven, ook al moesten we alles voor dokter Wolff verbergen. Patiënten mochten niet van hun afdelingen af, zoals Angel nu wel was toegestaan, maar ik wist ook wel dat kleine meisjes niet in gestichten mochten worden geboren of opgevoed, ook al was het voor mij de enige wereld. En dus werden de teugels gevierd, zolang het maar niet Joanns werk verstoorde, natuurlijk. Even later liet ik Angel mijn cadeautjes openmaken. Tante Eddie schonk me nieuw ondergoed, twee setjes. Angel knipperde niet eens bij zo veel intimiteit en overhandigde ze zonder enige gêne. We hadden samen al zo veel gedeeld – te veel, volgens Joann – en ondergoed stelde voor ons weinig voor, behalve dat we er blij mee waren. Het volgende cadeau was een chocoladereep van een van de koks. De geur alleen al voerde me een betoverend moment lang weg van deze plek. ‘Hier, neem een stukje.’ ‘Mmm.’ Angel nam een piepklein hapje en glimlachte. Hij had altijd een verlegen grijns op zijn gezicht. Ik liet een stukje op mijn tong smelten tot het helemaal weg was, de smaak prikkelde mijn zintuigen. ‘Je hebt nog een pakje,’ zei Angel. Hij hield een gele envelop omhoog met mijn moeders naam op de voorkant. Helen Fried- rich. Het kwam van Joann. ‘Ben je er klaar voor?’ Angels handen maakten voorzichtig de fl ap los en haalden er een klein papiertje uit. ‘Wat is het?’ vroeg hij, en hield het vlak
22 voor zijn neus om de details te kunnen zien. Hij had vroeger een vergrootglas gehad, maar dat was gebroken toen hij het samen met een boek naar zijn eigen afdeling had willen smokkelen. Zijn verpleegsters waren genadeloos – erger dan miss Minchin in De kleine prinses. Sarah Crew was tenminste nooit bijna doodge- slagen. Zuster Harmony Mulligan daarentegen, zag er geen been in af en toe een fl ink pak slaag uit te delen. Dat was maanden geleden gebeurd en Angel was weliswaar genezen, maar was ook bedroefd dat hij nu niet meer in staat was goed te lezen. In het licht kon hij nog aardig zien, maar als het donker werd was dat bijna onmogelijk voor hem. Hij bracht het dikke papier naar zijn ogen, maar hield het ver- keerd om. Op de andere kant stonden ogen die mij nu aankeken. Mijn moeders ogen. Ik pakte de oude foto uit Angels hand. ‘Mama? Het is een foto van mijn moeder.’ Er trok een warm gevoel door mijn buik, dat snel ook weer werd verjaagd door de kilte die daar altijd huisde. Ik keek van het beeld op het papier naar het skelet dat nu languit op bed lag. Hoewel ze nauwelijks op de rondere en veel gezonder ogende vrouw op de foto leek, benam dit verrassende cadeau me de adem. Voor mijn gevoel leek ik zelfs wel een beetje op haar – haar hoge jukbeenderen en kaaklijn en misschien ook wel de zachte bijna-glimlach om haar lippen. ‘Hup, tijd voor je verjaardagfoto.’ Joann kwam binnen met haar camera. Dit deed ze al jaren. ‘Hoe kom je hieraan?’ Terwijl ik ging staan, hield ik de foto op. ‘Haar dossier.’ Ze bracht de camera naar haar oog. Ik keek weer naar de foto. ‘Ik lijk wel een beetje op haar, toch, JoJo?’ Vermoeid liet ze de camera zakken. ‘Ik moet twee verdiepingen doen vandaag, Brighton. Kom op. We kunnen het er later wel over hebben.’ Ze tilde de camera weer op. ‘Mag Angel er dit keer ook op?’ vroeg ik haar. Ze zei meestal nee, maar misschien dit keer niet. ‘Alleen jij, Bright.’ Ze wuifde Angel weg. Hij bleef glimlachen
23 terwijl hij braaf een stap opzij deed. Het gevoel van de foto in mijn hand deed me glimlachen. Toen ik de klik hoorde, trok ik Angel naar me toe. ‘Alsjeblieft?’ smeekte ik. Mijn leven stelde zonder hem weinig voor. Joann slaakte een zucht en gebaarde dat hij erbij mocht. Angel en ik stonden schouder aan schouder. Ik keek op naar mijn vriend die een glimlach had als een warme bries – weer een klik. Joann wierp me een gefrustreerde blik toe, stopte de camera weer in de zak van haar schort en beende de kamer uit. Wat deed ze eigenlijk met al die foto’s? Ik kreeg ze nooit te zien. ‘Vertel me over de foto.’ Angel en ik hingen nu samen op het bed. Ik zweeg een moment, dacht na, probeerde elk detail in me op te nemen. ‘Het is zo gek om haar zo te zien. Het is bijna als iets uit een boek, niet helemaal echt.’ Ik pauzeerde en beschreef hem de basale dingen: ‘Ze draagt een lange, lelijke zwarte jurk en ze zit op een stoel. En –’ Ik hield de foto dichter bij mijn ogen. ‘En wat?’ ‘Er ligt een hand op haar schouder, maar de foto is bijgeknipt. Ik kan niet zien wie dat is.’ ‘Bijgeknipt? Waarom zou dat zijn?’ Ik ging met mijn vingertop langs de rand – glad, netjes. Zwijgend nam ik de rest in me op. De oudere vrouw in de stoel naast mijn moeder had doff e ogen. Een ernstig kijkende man hield de schouders van de oudere vrouw vast alsof hij haar in bedwang probeerde te houden. Ik keek net zolang tot ik de foto uit mijn hoofd kende. Ik traceerde de lengte ervan met mijn duim. De vingernagel waar- op ik eerder had gebeten, lachte me uit. Joann zou dreigen hem met alcohol in te smeren als ze het zag. Ik stopte hem snel weg. Mijn blik ging weer naar de hand op mijn moeders schouder. De zoom van de lange mouw bij de pols was net als die van mijn moeder, en de vingers op die schouder waren smal en elegant. De hand was van een vrouw – een jonge vrouw. Wie was ze?
De verborgen k inderen De verborgen kinderen Een jonge vrouw onhtvlucht het gestichth waar ze is opgegroeihd. Maar in de werelhd buiten de hekken blhijkt niet iedereenh te vertrouwen. Ze is jong, wereldzvreemd en op zoek naar eenz nieuw thuis Pennsylvania, eind jaren dertig. De veertienjarige Brighton Friedrich is nog nooit buiten de muren van gesticht Riverside geweest, waar haar moeder werd opgenomen toen ze zwanger van haar was. Haar enige vrienden zijn de albinojongen Angel en een van de zusters, Joann, die Brighton heeft opgevoed en onderwezen. Maar Joann houdt ook dingen voor haar achter. Informatie die Brighton een leven buiten Riverside kan geven. Angel en Brighton zien geen toekomst voor zichzelf binnen het gesticht, en besBluiten te ontsnappBen. Niets heeft hen kunnen voorbereiden op de wereld die ze aantreffen buiten het tehuis. Ze hebben geen geboorteaktes, amper geld en maar een paar aanknopingspunten B in hun zoektocht naar een nieuw thuis. Het enige wat ze kunnen doen is hun leven in handen van vreemdelingen leggen, van wie sommige nog gevaarlijker blijken te zijn dan de pleBk die ze zijn ontvBlucht. brak door met haar romans over de Amish. Voor De verborgen kin- deren gooide ze het over een geheel andere boeg en verdiepte ze zich in de geschiedenis van de psychiatrie in de twintigste eeuw. Ze woont in Pennsylvania met haBar man en twee dochBters. 9 789029729703 Younts-De verborgen kinderen@8.indd 1Younts-De verborgen kinderen@8.indd 1 02-07-2020 12:0502-07-2020 12:05
Bekijk de tekstversie van dit leesfragment.
Is dit leesfragment niet goed zichtbaar of krijgt u een foutmelding te zien? Klik dan hier om het fragment opnieuw te laden. Wil je dit leesfragment later offline lezen? Geen probleem, je kunt hier klikken om het pdf bestand te downloaden.
Deprecated: Bestand Thema zonder comments.php is sinds versie 3.0.0 verouderd en er is geen alternatief beschikbaar. Graag een comments.php template aan je thema toevoegen. in /home/boeken1q/affiliate/wp-includes/functions.php on line 5581
Geef een antwoord